doen

Bedeutung

Verb

1. (transitive) to do
2. (transitive) to put
3. (auxiliary) to cause to, to make; forms causative verbs
4. (ditransitive,informal) to give, serve, bring
5. (informal,transitive) to do, to have sex with someone
6. to touch a nerve; to strike a chord in
7. (sometimes) to be different; to make a difference
8. (informal) to behave or act in some way
9. Used as the finite verb after the fronting of an infinitive.

Noun

routine

Adv

Obsolete form of toen.

Conj

Obsolete form of toen.

Ausgesprochen als (IPA)

/dun/

Etymologie

From Middle Dutch doen, from Old Dutch duon, from Proto-West Germanic *dōn, from Proto-Germanic *dōną, from Proto-Indo-European *dʰéh₁t.

Sätze

De vraag is hoe daar wat aan te doen .

Die Frage ist, wie man etwas dagegen tut.

U ziet dat er nog heel veel te doen is .

Sie können sehen, dass es noch viel zu tun gibt.

Wij moeten en kunnen voorstellen doen .

Wir müssen und können Vorschläge machen.

Jullie draaien dat helemaal om en jullie weten wat jullie doen !

Sie drehen das überall um und wissen, was Sie tun!

Dat zal onze reputatie veel goed doen .

Das wird unseren Ruf viel tun.

Voorlopig hebben we nog ons eigen werk te doen .

Im Moment haben wir noch unsere eigene Arbeit zu erledigen.

Voor geld kun je de duivel doen dansen .

Für Geld können Sie den Teufel tanzen lassen.

De geschiedenis is in de eerste plaats gewoon datgene wat mensen doen .

Erstens ist die Geschichte genau das, was Menschen tun.