tun

Betekenis (Engels)

(irregular) To do (to perform or execute an action).
(irregular) [with dative] To do something (positive or negative) to someone.
(irregular,reflexive) To make a difference; to be different.
(informal,irregular) To fake; to feign; to pretend.
(colloquial,irregular) To put, to place, to add.
(colloquial,irregular) To work, to function.
(colloquial,irregular) Used with the preceding infinitive of another verb to emphasise this verb
(colloquial,irregular,nonstandard) Used with the following infinitive of another verb, often to emphasise the statement
(colloquial,irregular,nonstandard) Used in the past subjunctive with the infinitive of another verb to form the conditional tense (instead of standard würde)

doen

maken

aanmaken

uitbrengen

uitrichten

uitvoeren

bedrijven

aanleggen

bouwen

construeren

fitten

installeren

leggen

plaatsen

zetten

handelen

stellen

poseren

situeren

stationeren

steken

stoppen

zitten

fabriceren

optreden

teweegbrengen

vervaardigen

ageren

bezig zijn

effect sorteren

opereren

te werk gaan

uitwerken

uitwerking hebben

werken

laten

laten doen

bedrĳven

creëren

produceren

spelen

verrichten

berokkenen

oproepen

tot gevolg hebben

veroorzaken

verwekken

mee omgaan

Frequentie

Uitgesproken als (IPA)

/tuːn/

From Middle High German tuon, from Old High German tuon, from Proto-West Germanic *dōn, from Proto-Germanic *dōną, derived from Proto-Indo-European *dʰeh₁- (“to put, set, place”). Cognate with English do.