gehen

Betekenis (Engels)

(class-7,intransitive,strong) to go, to walk
(class-7,intransitive,strong) to leave
(class-7,intransitive,strong) to leave, to take off (aeroplane, train)
(class-7,impersonal,intransitive,strong) to be going; to be all right [with dative ‘for someone’ and predicate adjective ‘in a particular way’] (idiomatically translated by English be doing or similar, with the dative object as the subject)
(class-7,impersonal,intransitive,often,strong) to be possible
(class-7,colloquial,intransitive,strong) to work, to function (of a machine, method or the like)
(class-7,colloquial,intransitive,strong) to last, to go for, to go on, to be in progress
(class-7,strong) to sit, to rise, to expand (of dough etc.)
(class-7,colloquial,intransitive,strong) to be (on) (to pay)
(class-7,dated,impersonal,intransitive,regional,strong) to be approaching
(class-7,strong) to go one's way, to make one's way (of a path, destination), to go separate ways

lopen

gaan

wandelen

van stapel lopen

verlopen

zich begeven

marcheren

heengaan

stappen

tippelen

vertrekken

weggaan

slenteren

gesteld zijn

het maken

karren

rijden

varen

spankeren

afreizen

uitwijken

wegreizen

wegtrekken

rijzen

ontploffen

springen

aan boord gaan

functioneren

het doen

op iets terugvallen

komen

naderen

zich vertreden

doorgaan

achteruitgaan

achteruitwijken

de aftocht blazen

zich

verlaten

opstappen

smeren

binnendringen

binnengaan

binnenkomen

binnenraken

ingaan

instappen

intreden

vlieten

afspelen

plaatshebben

plaatsvinden

toegaan

terugnemen

Frequentie

Met koppelteken als

ge‧hen

Uitgesproken als (IPA)

/ˈɡeːən/

From Middle High German gān, gēn, from Old High German gān, gēn, from Proto-West Germanic *gān, from Proto-Germanic *gāną, from Proto-Indo-European *ǵʰeh₁- (“to leave”). Cognate with Dutch gaan, Low German gan, gahn, English go, Swedish and Danish gå. The form gēn instead of gān is of Bavarian origin, but many dialects of Central and Low German have -e- (from earlier -ei-) or ei in the 2nd and 3rd person singular present, in keeping with the Proto-Germanic irregular conjugation. The -h- was introduced into the spelling by analogy with sehen, in which it had become mute but was retained in spelling.