gaan

Meaning

1. (intransitive) to go, to move from one place to another
2. (intransitive) to leave or depart, to move away
3. (intransitive) to lead (in a direction)
4. (intransitive) to proceed (well or poorly)
5. (auxiliary) Forms the future tense of a verb, similarly to English going to future tense
6. (auxiliary) to start to, begin to, to be going to

Pronounced as (IPA)

/ɣaːn/

Etymology

From Middle Dutch gâen, from Old Dutch gān, from a fusion of Proto-West Germanic *gān and *gangan, from Proto-Germanic *gāną and *ganganą, from Proto-Indo-European *ǵʰeh₁-, *ǵʰengʰ-.

Sentences

Sta me toe er even verder op in te gaan .

Let me just comment on a few of them.

Op dit gebied gaan de zaken dus de goede kant op .

So things are moving in the right direction here.

Ik moet mijn dochter de borst gaan geven .

I need to start breastfeeding my daughter.

Ja , we gaan dat programma hervatten .

Yes, we are going to resume that program.

Niemand weet goed wat ze gaan doen met de weeskinderen .

No one knows what they will do with the orphans.

Welke ambtenaren denk je dat de zware beroepen gaan krijgen ?

Which officials do you think will get the heavy professions?

Dat boek is veel te duur , bovendien heb ik geen tijd om naar de boekenhandel te gaan .

That book is far too expensive, and I don't have time to go to the bookstore.

Gaan ze winnen op het wereldkampioenschap voetbal ?

Are they going to win the World Cup?