attach

Betekenis (Engels)

1. To fasten, to join to (literally and figuratively).
2. To adhere; to be attached.
3. To come into legal operation in connection with anything; to vest.
4. To win the heart of; to connect by ties of love or self-interest; to attract; to fasten or bind by moral influence; with to.
5. To connect, in a figurative sense; to ascribe or attribute; to affix; with to.
6. (obsolete) To take, seize, or lay hold of.
7. (obsolete) To arrest, seize.

Concepten

vastmaken

aanhechten

bevestigen

fixeren

aanbinden

aanhaken

enteren

vasthaken

voordoen

bepalen

tuigeren

vaststellen

verbinden

bijvoegen

haken

aanbrengen

aanzetten

plaatsen

toekennen

aansluiten

binden

meren

onderbinden

vastbinden

vastleggen

aan komen lopen

aan land gaan

aan wal komen

aankaarten

aanklampen

aanlanden

aanpakken

aansnijden

aanspreken

aanvangen

beginnen

beginnen met

landen

stoten op

toespreken

toetreden

zich stoten aan

aandoen

aantrekken

aanwenden

benutten

doen

doorvoeren

gebruiken

in toepassing brengen

leggen

opbrengen

opleggen

steken

stellen

stoppen

toepassen

zetten

toedichten

toeschrijven

toewijzen

voor het gerecht dagen

aanbranden

definiëren

omschrijven

aanknopen

bijgaand

bijgesloten

aanplakken

aanslaan

hangen

hechten

vasthechten

overstag gaan

annexeren

toevoegen

lijmen

aanhangen

in acht nemen

trouw blijven aan

zich houden aan

ingeven

Met koppelteken als

at‧tach

Uitgesproken als (IPA)

/əˈtæt͡ʃ/

Etymologie (Engels)

From Middle English attachen, from Old French atachier, variant of estachier (“bind”), derived from estache (“stick”), from Frankish *stakkā, *stakō (“stick”), from Proto-Germanic *stakô (“pole, bar, stick, stake”). Doublet of attack. More at stake, stack.