hem

Bedeutung (Englisch)

1. (personal) Third-person singular, masculine, objective: him
2. (personal) The tagger in a game of tag: it

Konzepte

ihn

ihm

er

👨

seiner

es

sie

👩

er ieten

ihn mination

Synonyme

haar

’m

die

het

d’r

'm

hij

’ie

Ausgesprochen als (IPA)

/ɦɛm/

Etymologie (Englisch)

From Middle Dutch hem, from Old Dutch himo, from Proto-Germanic *himmai.

Sätze

Je moet hem meer verantwoordelijkheid geven .

Sie müssen ihm mehr Verantwortung geben.

Die nieuwe leren jas staat hem goed .

Diese neue Lederjacke sieht gut aus.

Ik wil hem hiervoor bedanken .

Ich möchte ihm dafür danken.

Ze voelt zich op haar gemak bij hem .

Sie fühlt sich wohl mit ihm.

Als kind hadden zijn ouders hem leren schaatsen .

Als Kind hatten seine Eltern gelernt, ihn zu skaten.

Hij was smoorverliefd op hem .

Er war wahnsinnig in ihn verliebt.

Ze adviseerde hem om meteen terug te komen .

Sie riet ihm, sofort zurück zu kommen.

De dokter heeft hem hersendood verklaard .

Der Arzt erklärte ihm den Tod des Gehirns.