haar

Bedeutung

Pron

third-person singular, feminine object pronoun: her

Det

third-person singular, feminine possessive adjective: her

Det

third-person plural possessive adjective: their

Noun

1. (common-gender,neuter,uncountable) hair (collection of hairs)
2. (common-gender,countable,neuter) hair (mammalian keratin filament)
3. (common-gender,countable,neuter) trichome (hair-like growth on a plant)
4. (common-gender,neuter) a bit, minute quantity

Ausgesprochen als (IPA)

/ɦaːr/

Etymologie

From Middle Dutch haer, from Old Dutch hiro, from Proto-Germanic *hezōi.

Sätze

Ze maakte van haar hart een steen .

Sie verwandelte ihr Herz in einen Stein.

Ze kon zo goed zingen dat ze er haar beroep van maakte .

Sie konnte so gut singen, dass sie ihren Beruf machte.

Haar slaapkamer is op de tweede verdieping .

Ihr Schlafzimmer befindet sich im zweiten Stock.

Ze droeg de zware zak aan haar schouder .

Sie trug die schwere Tasche auf der Schulter.

De afdruk van haar bril stond in haar neus .

Der Druck ihrer Brille stand in ihrer Nase.

Met haar duidelijke boodschap kon ze het publiek meteen overtuigen .

Mit ihrer klaren Botschaft konnte sie das Publikum sofort überzeugen.

De nummer twee van het toernooi is blij met haar medaille .

Die Nummer zwei des Turniers ist mit ihrer Medaille zufrieden.

Ze smeert zelf haar boterhammen .

Sie schmiert ihre Sandwiches selbst.