goed

Bedeutung

Adj

1. good (not bad)
2. correct, right (factually or morally)
3. all right, fine
4. considerable (in amount or size)
5. at least as much as
6. given, certain (unknown, undetermined or unspecified) (used in prepositional phrases with op)

Adv

1. well
2. correct
3. pretty, quite

Noun

1. (neuter,plural-normally) goods, wares, commodities, assets
2. (archaic,neuter) an estate, a manor
3. (informal,neuter) clothes, clothing, outfit

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of goeden:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of goeden:
3. (form-of,imperative) inflection of goeden:

Ausgesprochen als (IPA)

/ɣut/

Etymologie

From Middle Dutch goet, from Old Dutch guot, from Proto-West Germanic *gōd, from Proto-Germanic *gōdaz, from Proto-Indo-European *gʰedʰ-.

Sätze

Dat zal onze reputatie veel goed doen .

Das wird unseren Ruf viel tun.

Goed dan , wat moet ik voor je opsporen ?

Was soll ich dann für Sie erkennen?

Ze kon zo goed zingen dat ze er haar beroep van maakte .

Sie konnte so gut singen, dass sie ihren Beruf machte.

Voorzitter , ik heb de vertaling niet helemaal goed gehoord .

Vorsitzender, ich habe die Übersetzung nicht ganz gut gehört.

Deze test moet je goed voorbereiden .

Sie müssen diesen Test gut vorbereiten.

Het was een goed idee van jou om te gaan kamperen .

Es war eine gute Idee von Ihnen, Camping zu gehen.

Reizen met het vliegtuig is niet goed voor het milieu .

Das Reisen mit dem Flugzeug ist nicht gut für die Umwelt.

Voor mijn land is dit een goed compromis .

Dies ist ein guter Kompromiss für mein Land.