geven

Meaning

1. (transitive) to give
2. (impersonal,intransitive) to have a negative effect

Hyphenated as

ge‧ven

Pronounced as (IPA)

/ˈɣeːvə(n)/

Etymology

From Middle Dutch gēven, from Old Dutch gevan, from Proto-Germanic *gebaną.

Sentences

Kunt u mij alstublieft antwoord geven ?

Could you give me an answer, please?

Ik moet mijn dochter de borst gaan geven .

I need to start breastfeeding my daughter.

We geven in ieder geval geen steun aan .

In any case, we will not stand for any ‘subsidy hopping’.

Ik zal u hiervan binnenkort de resultaten geven .

I shall be able to give you the results of this in the near future.

Het doel van het theater was om jonge mensen een podium te geven .

The aim of the theatre was to give young people a stage.

Overigens kan ik niet iedereen zoveel voordeel geven .

Incidentally, I can't give everyone that much advantage.

Ik zal u enkele voorbeelden geven .

I will give you a couple of examples.

Kan je me twee sneden brood geven ?

Can you give me two slices of bread?