een

Meaning

Article

Placed before a singular noun, indicating a general case of a person or thing: a, an. Compare with de and het

Num

one

Noun

1. (feminine) one (digit or figure 1)
2. (feminine) one (use or instance of the number 1)

Pronounced as (IPA)

/ən/

Etymology

From Middle Dutch êen, from Old Dutch ēn, ein, from Proto-West Germanic *ain, from Proto-Germanic *ainaz, from Proto-Indo-European *h₁óynos.

Sentences

Hij is een getuige in dat proces .

He's a witness in that process.

Zoals altijd is het dus een kwestie van evenwicht .

So, as always, it is a question of balance.

Is dat een complex getal ?

Is that a complex number?

De onderwijzer kon gemakkelijk een baan vinden door het tekort .

The teacher could easily find a job due to the shortage.

Het agentschap helpt ons allemaal om tot een gemeenschappelijk perspectief te komen .

This Agency helps us all to gain a common perspective.

Zij is een extravert persoon .

She's an outgoing person.

Er is een discrepantie tussen de theorie en de praktijk .

There is a discrepancy between theory and practice.

Het voedsel wordt geleverd met een koelwagen .

The food comes with a refrigerated truck.