get

Betekenis (Engels)

1. To obtain; to acquire.
2. To receive.
3. To have. See usage notes.
4. To fetch, bring, take.
5. To become, or cause oneself to become.
6. To cause to become; to bring about.
7. To cause to do.
8. To cause to come or go or move.
9. To adopt, assume, arrive at, or progress towards (a certain position, location, state).
10. To cover (a certain distance) while travelling.
11. (with full infinitive or gerund-participle) To begin (doing something or to do something).
12. To take or catch (a scheduled transportation service).
13. To respond to (a telephone call, a doorbell, etc).
14. (with full infinitive) To be able, be permitted, or have the opportunity (to do something desirable or ironically implied to be desirable).
15. (informal) To understand. (compare get it)
16. (informal) To be told; be the recipient of (a question, comparison, opinion, etc.).
17. (informal) Used with the past participle to form the dynamic passive voice of a dynamic verb. Compared with static passive with to be, this emphasizes the commencement of an action or entry into a state.
18. (informal) Used with a pronoun subject, usually you but sometimes one, to indicate that the object of the verb exists, can occur or is otherwise typical.
19. To become ill with or catch (a disease).
20. (informal) To catch out, trick successfully.
21. (informal) To perplex, stump.
22. To find as an answer.
23. (informal) To bring to reckoning; to catch (as a criminal); to effect retribution.
24. To hear completely; catch.
25. To getter.
26. To beget (of a father).
27. To learn; to commit to memory; to memorize; sometimes with out.
28. (informal) Used with a personal pronoun to indicate that someone is being pretentious or grandiose.
29. (informal) To go, to leave; to scram.
30. To kill.
31. (obsolete) To make acquisitions; to gain; to profit.
32. To measure.
33. To cause someone to laugh.

behalen

krijgen

verwerven

verkrijgen

worden

halen

bereiken

raken

inhalen

begrijpen

buitmaken

verdienen

reiken tot

ontvangen

snappen

aanschaffen

kopen

winnen

treffen

nemen

pakken

verstaan

aankomen

doorkomen

klaarspelen

slagen

slagen voor

aanbrengen

inslaan

teisteren

verschaffen

maken

laten

buit maken

veranderen

arriveren

gebeuren

aankopen

afnemen

inkopen

overnemen

bezorgen

brengen

aanwerven

werven

aannemen

genieten

toucheren

uitreiken

verstrekken

vatten

doen

betrekken

ontbieden

komen

bekomen

heengaan

aan de hand zijn

aanbelanden

aanlanden

geschieden

overkomen

terechtkomen

voorkomen

voorvallen

aandragen

afhalen

medebrengen

medenemen

meebrengen

meenemen

vergaderen

voorleiden

deelachtig worden

belenden

besturen

geleiden

grenzen aan

leiden

leiden tot

resulteren

uitdraaien op

uitgaan

uitkomen

uitlopen

uitlopen op

uitstappen

uitstijgen

uittreden

voeren

volgen

voortkomen

voortspruiten

voortvloeien

accepteren

aandoen

aanrichten

beleggen

bemiddelen

houden

stichten

teweegbrengen

uitschrijven

veroorzaken

zich voorzien van

aanvatten

gaan halen

laten doen

laten komen

oprapen

vangen

ziek worden

aan boord gaan

bemerken

gewaar worden

merken

vernemen

waarnemen

oplopen

blijven

opbrengst

overhalen

worp

arresteren

bemachtigen

grijpen

ad patres gaan

de doodssnik geven

de eeuwigheid in gaan

de geest geven

de grote reis aanvaarden

de laatste adem uitblazen

de poeper dichtknijpen

de wereld verlaten

dood gaan

doodgaan

expireren

het hoekje om gaan

het leven laten

inslapen

overlijden

sterven

verscheiden

toekomen

draaien

ervaren

ondergaan

opdoen

luizen

overwinnen

profiteren

samenstellen

afspelen

plaatshebben

plaatsvinden

toegaan

zich aankleden

inzien

lezen

opstaan

Frequentie

Uitgesproken als (IPA)

/ɡɛt/

From Middle English geten, from Old Norse geta, from Proto-Germanic *getaną. Cognate with Old English ġietan (whence also English yet), Old Saxon getan (“to get, to gain sth.”), Old High German pigezzan (“to uphold”), Gothic 𐌱𐌹𐌲𐌹𐍄𐌰𐌽 (bigitan, “to find, discover”)), from Proto-Indo-European *gʰed- (“to seize”).