dat

Bedeutung

Det

that (neuter); referring to a thing or a person further away.

Pron

1. (demonstrative,neuter) that, that there
2. (broadly,clipping,demonstrative,neuter) that same (thing), the aforementioned
3. (neuter,relative) who, which, that
4. (neuter) that, those (regardless of gender and number)

Conj

that (introducing a subordinate clause)

Ausgesprochen als (IPA)

/dɑt/

Etymologie

From Middle Dutch dat, from Old Dutch that, from Proto-Germanic *þat, neuter form of *sa.
Cognate with German das, English that.

Sätze

Jullie draaien dat helemaal om en jullie weten wat jullie doen !

Sie drehen das überall um und wissen, was Sie tun!

Ik denk dat wij , het publiek , beter verdienen .

Ich denke, wir, das Publikum, verdienen besser.

Ze kon zo goed zingen dat ze er haar beroep van maakte .

Sie konnte so gut singen, dass sie ihren Beruf machte.

De gewone burgers lopen al jaren rond met dat beeld .

Die normalen Bürger sind seit Jahren mit diesem Bild herumgelaufen.

Ik ben het dus met u eens dat dit een belangrijke factor is .

Daher stimme ich Ihnen zu, dass dies ein wichtiger Faktor ist.

Is dat een complex getal ?

Ist das eine komplexe Zahl?

Is dat echt de kortste route ?

Ist das wirklich die kürzeste Route?

Dat ga ik morgen benadrukken .

Ich werde das morgen betonen.