vorm

Meaning

Noun

1. (masculine) a form, shape
2. (masculine) a format

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of vormen:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of vormen:
3. (form-of,imperative) inflection of vormen:

Concepts

shape

form

mold

figure

mould

voice

cast

build

die

💀

format

frame

figuration

mode

configuration

concrete

likeness

fashion

Synonyms

gietvorm

mal

model

gedaante

conditie

fysiek

snit

worden

fatsoen

vormgeving

aannemen

format

afgietsel

concreet

concretiseren

formaat

manier

matrijs

Pronounced as (IPA)

/vɔrm/

Etymology

From Middle Dutch vorme, from Old French forme, from Latin forma (“shape, figure, image, outline, plan, mold, frame, case, etc., manner, sort, kind, etc.”).

Sentences

Nu ligt hier echter het voorstel in zijn huidige vorm .

The proposal is not now to be altered, however.

Wat we nodig hebben is een reële vorm van het scheppen van geld .

What we need is a real form of creating money.

In de middeleeuwen was de enige vorm van verwarming een kachel .

In the Middle Ages, the only form of heating was a stove.

Overweegt hij voor hen eveneens sancties in welke vorm dan ook ?

Would he consider sanctions of some nature for them as well?