passen

Meaning

Verb

1. (intransitive) to fit (have the right size)
2. (transitive) to try on, to fit, to try for size
3. (intransitive) to befit, to suit, to behoove, to be appropriate
4. to pass

Noun

plural of pas

Concepts

fit

suit

befit

become

attempt

try

conform

test

forgo

appertain

prove

sample

take care

try on

fit with

assay

befitting

comport

fitting

forego

look after

nest

pilot

🧑‍✈️

precede

Synonyms

betamen

behoren

proberen

aanpassen

voegen

uitproberen

schikken

beproeven

toetsen

gelegen komen

laten voorbijgaan

overeenkomen

uitkomen

geschikt zijn

horen

aanmeten

beantwoorden

meten

goed zitten

afmeten

afpassen

afzien van

behoeden

berekenen

deugen

elkaar

hoeden

in

op

🆙

schatten

toebehoren

zorgen

ramen

vooraf gaan

Hyphenated as

pas‧sen

Pronounced as (IPA)

/ˈpɑsə(n)/

Etymology

From Middle Dutch passen, from pas (modern pas).