gelijk

Betekenis (Engels)

Adj

1. equal, like, alike
2. equal, equivalent

Adv

immediately, at once

Conj

1. (Belgium,archaic) like, such as
2. (Belgium,archaic) as, just like, just as, the way that

Noun

1. (neuter,uncountable) right, justice
2. (neuter,uncountable) correctness

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of gelijken:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of gelijken:
3. (form-of,imperative) inflection of gelijken:

Synoniemen

effen

gelijke

vlak

identiek

als

hetzelfde

zoals

identieke

glad

even

zonder moeilijkheden

gelijkmatig

sluik

vlot

eender

dezelfde

gelijkelijk

zo

recht

➡️

lijkend op

onveranderlijk

uniform

vlakke

egaal

zowel als

approximatief

in gelijke delen

ruwweg

geoorloofd

lijkend

gelijkend op

op dezelfde wijze

gelijkaardig

grofweg

billijk

circa

daar

een stuk of

evenveel

evenzeer

gelijkend

gelijktijdig

goed

👍

hoe

juist

meteen

min of meer

omtrent

ongeveer

plat

rechtvaardig

slap

tegelijk

tegelijkertijd

toen

zowat

evenals

Uitgesproken als (IPA)

/ɣəˈlɛi̯k/

Etymologie (Engels)

Inherited from Middle Dutch gelijc, from Old Dutch gilīk, from Proto-West Germanic *galīk, from Proto-Germanic *galīkaz.

Zinnen

Hebben ze misschien allebei gelijk ?

Perhaps nobody is?

Hij heeft absoluut gelijk .

He’s absolutely right.

Dan zouden we in een samenleving leven waarin mannen en vrouwen gelijk zijn .

We would live in a society that was equal.

Voorzitter , jammer genoeg heeft de rapporteur gelijk .

- (NL) Mr President, unfortunately, the rapporteur is right.

De ontwikkelingslanden zijn niet allemaal gelijk .

Developing countries are not all alike.