dunkel

Betekenis (Engels)

Adj

1. dark
2. deep
3. vague, faint

Verb

1. (first-person, form-of, present, singular) inflection of dunkeln:
2. (form-of, imperative, singular) inflection of dunkeln:

dunkeln

to darken

Lees verder

Concepten

donker

duister

somber

geheimzinnig

onbegrijpelijk

raadselachtig

ondoorgrondelijk

dol

zot

dwaas

dom

onverstandig

troosteloos

weemoedig

zwaarmoedig

zwart

ondoorschijnend

apocalyptisch

ondoorzichtig

betrokken

bewolkt

☁️

droefgeestig

geheim

㊙️

melancholiek

mistroostig

naargeestig

obscuur

onbekend

schemerig

triestig

Tegenovergesteld aan

hell, hoch

Synoniemen

finster

düster

trübe

unklar

undeutlich

schattig

vage

mysteriös

trüb

rätselhaft

wirr

😕

stockfinster

schwach

schwarz

apokalyptisch

obskur

lichtlos

undurchsichtig

schleierhaft

verschwommen

unbekannt

unbestimmt

enigmatisch

dämmerig

zappenduster

kryptisch

ahnungslos

Dunkelheit

verdächtig

in etwa

ungefähr

geheimnisvoll

unheimlich

tief

blass

dick

stockdunkel

mürrisch

schwärzlich

Einbildung

matt

dicht

schmutzig

symbolisch

schäbig

Leichen

hoffnungslos

Hochmut

hermetisch

düstern

Vertalingen

dark

oscuro

oscuro

obscur

sombre

foncé

obscure

escuro

fosc

karanlık

buio

scuro

obscuro

deep

Dialecten

Basel-Landschaft

dunggel

Basel-Landschaft

finschter

Gegevens verstrekt door: Deutsch-Schweizerdeutsches Wörterbuch

Uitgesproken als (IPA)

/ˈdʊŋkəl/

Etymologie (Engels)

Overgenomen van Middelhoogduits: tunkel

Overgenomen van Oudhoogduits: tunkal

Verwant aan Nederlands: donker

In summary

From Middle High German tunkel, from Old High German tunkal, tuncal (“dark”), from Proto-Germanic *dunkalaz (“dark”), from Proto-Indo-European *dʰengʷ- (“to smoke, fume”). The modern consonantism is Central and Low German (compare Middle Low German dunker, also dunkel). Cognate to Dutch donker (“dark”).