weer

Meaning

Adv

1. again, once more
2. back

Noun

weather

Noun

1. (feminine) defense
2. (feminine) resistance
3. (feminine) seisin

Noun

wether

Noun

1. (neuter,uncountable) callus
2. (neuter,uncountable) knot in wood
3. (neuter,uncountable) foxing (in textiles)

Conj

whether

Noun

man

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of weren:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of weren:
3. (form-of,imperative) inflection of weren:

Pronounced as (IPA)

/ʋeːr/

Etymology

Contracted form of weder (“again”), from Middle Dutch wēder, from Old Dutch wither, from Proto-West Germanic *wiþr, from Proto-Germanic *wiþrą (“against”), from Proto-Indo-European *wit(e)rom (“more apart”), from *wi (“separation”).

Sentences

Wij zijn daar nu trouwens weer mee bezig .

Indeed we are in the process of doing so now.

De vakantie was voorbij , de kinderen gingen weer naar school .

The holiday was over, the children went back to school.

Dan willen jonge mensen ook weer in de dorpen blijven wonen .

Our concern here is that young people will also then stay in the villages again.

Hier heb ik zelf ook altijd weer op gewezen .

Do you think I do not know that?

Ik kon vanavond weer aansluiten bij een lange file .

I was able to reconnect to a long traffic jam tonight.

Na een lange droogte viel er weer een bui .

After a long drought, there was another downpour.

Ze wou weer de heldin uithangen .

She wanted to be the heroine again.

De trein van de NMBS had weer vertraging .

The SNCB train was delayed again.