deksel

Betekenis (Engels)

1. (masculine, neuter) lid (top or cover of a container)
2. (masculine, neuter, obsolete) cover, shelter
3. (masculine, neuter, obsolete) roof

Synoniemen

omslag

kaft

bedekking

kap

cimbaal

dekplaat

deken

dichtsel

dek

deur

🚪

gehoor

jas

🧥

mantel

overtrek

Met koppelteken als

dek‧sel

Uitgesproken als (IPA)

/ˈdɛk.səl/

Etymologie (Engels)

Overgenomen van Middelnederlands: decsel

In summary

From Middle Dutch decsel. Equivalent to dekken (“to cover”) + -sel.

Zinnen

De deksel van de kist had een sterk slot , maar we konden de scharnieren snel forceren .

The lid of the chest had a strong lock, but we were able to force the hinges quickly.