grow

Betekenis (Engels)

1. To become larger, to increase in magnitude.
2. To undergo growth; to be present (somewhere)
3. To appear or sprout.
4. To develop, to mature.
5. To cause or allow something to become bigger, especially to cultivate plants.
6. To assume a condition or quality over time.
7. (obsolete) To become attached or fixed; to adhere.

Concepten

groeien

toenemen

wassen

worden

aangroeien

aanwassen

voortgang hebben

toegaan

stijgen

raken

kweken

gebeuren

gedijen

telen

aankweken

bebouwen

beschaven

verbouwen

ontstaan

meer gaan betalen

opslag geven

uitbouwen

uitbreiden

vergroten

vermeerderen

afwikkelen

beduiden

doen groeien

duidelijk maken

laten groeien

ontplooien

ontrollen

ontwarren

ontwikkelen

openbaren

uitleggen

uitrollen

verhelderen

verklaren

accelereren

bespoedigen

in kassen kweken

murw maken

verhaasten

versnellen

groter worden

nasynchroniseren

verdubbelen

gedijen

stijgen

uitzetten

aanbouwen

vegeteren

laten ontkiemen

ontluiken

ontspruiten

uitkomen

Uitgesproken als (IPA)

/ɡɹəʊ/

Etymologie (Engels)

From Middle English growen, from Old English grōwan (“to grow, increase, flourish, germinate”), from Proto-West Germanic *grōan, from Proto-Germanic *grōaną (“to grow, grow green”), from Proto-Indo-European *gʰreh₁- (“to grow, become green”).
cognates
Cognate with Scots grow, grew (“to grow”), North Frisian grojen, growen (“to grow”), West Frisian groeie (“to grow”), Dutch groeien (“to grow”), German Low German grojen (“to green; thrive; take hold; flourish”), Middle High German grüejen (“to grow, grow green”), Danish gro (“to grow”), Norwegian gro (“to grow”), Swedish gro (“to germinate, grow, sprout”), Icelandic gróa (“to grow”), Latin herba (“plant, herb, weed”), Swedish gröda (“crop”), North Frisian greyde (“growth, pasture”). Related to growth, grass, green.