keep

Betekenis (Engels)

Verb

1. To continue in (a course or mode of action); to not intermit or fall from; to uphold or maintain.
2. To remain faithful to a given promise or word.
3. To hold the status of something.
4. To hold the status of something.
5. To hold the status of something.
6. To hold the status of something.
7. To hold the status of something.
8. To hold the status of something.
9. To hold the status of something.
10. To hold the status of something.
11. To hold the status of something.
12. To hold the status of something.
13. To hold the status of something.
14. To hold the status of something.
15. (obsolete) To hold or be held in a state.
16. To hold or be held in a state.
17. To hold or be held in a state.
18. To hold or be held in a state.
19. (obsolete) To wait for, keep watch for.
20. To act as wicket-keeper.
21. (obsolete) To take care; to be solicitous; to watch.
22. (obsolete) To be in session; to take place.
23. To observe; to adhere to; to fulfill; to not swerve from or violate.
24. To visit (a place) often; to frequent.
25. To observe or celebrate (a holiday).

Noun

1. The main tower of a castle or fortress, located within the castle walls.
2. The food or money required to keep someone alive and healthy; one's support, maintenance.
3. (obsolete) The act or office of keeping; custody; guard; care; heed; charge; notice.
4. The state of being kept; hence, the resulting condition; case.
5. (obsolete) That which is kept in charge; a charge.
6. A cap for holding something, such as a journal box, in place.

Concepten

houden

behouden

bewaren

bergen

nakomen

vervullen

onderhouden

naleven

uitvoeren

verrichten

voltrekken

blijven

vasthouden

continueren

conserveren

overhouden

vervolgen

bewaken

doorgaan

verder gaan met

voortgaan

voortzetten

toezien

waarnemen

beschermen

aanhouden

fokken

opfokken

hoeden

gadeslaan

observeren

toekijken

behoeden

vrijwaren

beklijven

duren

standhouden

voortduren

beuren

heffen

ophalen

oprichten

tillen

verheffen

de wacht hebben

waken over

redden

telen

opkweken

onderhoud

wonen

vieren

handhaven

dragen

ondersteunen

ruggesteunen

schoren

schragen

steunen

overblijven

resten

resteren

toeven

verblijven

bijhouden

bewerkstelligen

doorvoeren

realiseren

tot stand brengen

verwerkelijken

verwezenlijken

assureren

beloven

betuigen

beveiligen

borg staan voor

garanderen

in veiligheid brengen

sponsoren

toezeggen

uitloven

veilig stellen

verzeggen

verzekeren

waarborgen

aantekenen

boeken

registreren

vastleggen

aanvullen

bijwerken

completeren

dempen

invullen

spekken

stoppen

supplementeren

voleinden

volmaken

volschenken

vullen

hebben

blijven

toekijken

behartigen

verhinderen

aandrukken

aaneensluiten

bijschuiven

binden

dringen

drukken

insluiten

knellen

nauwer aanhalen

opbergen

opsluiten

opwinden

persen

pressen

spannen

strekken

uitrekken

verdichten

wegbergen

wegsluiten

gehoorzamen

tegenhouden

zich ophouden

opslaan

opeenhopen

opstapelen

hervatten

volharden

volhouden

Uitgesproken als (IPA)

/kiːp/

Etymologie (Engels)

From Middle English kepen (“to keep, guard, look after, watch”), from Old English cēpan (“to seize, hold, observe”), from Proto-West Germanic *kōpijan, from Proto-Germanic *kōpijaną (“to look, heed, watch, observe”) (compare West Frisian kypje (“to look”)), from Proto-Indo-European *ǵab-, *ǵāb- (“to look after”) (compare Lithuanian žẽbti (“to eat reluctantly”), Russian забо́та (zabóta, “care, worry”)).