klein

Betekenis (Engels)

1. small, little, tiny, wee, small-scale
2. little, young (in age)
3. insignificant

Concepten

klein

minuscuul

luttel

nietig

gering

karig

jong

min

minuskuul

propperig

jongere

onbelangrijk

onbeduidend

ijdel

nietige

zwak

petieterig

pietepeuterig

slank

dwergachtig

verkleinend

Uitgesproken als (IPA)

/klaɪ̯n/

Etymologie (Engels)

From Middle High German klein, kleine, from Old High German kleini, from Proto-West Germanic *klainī (“shining, fine, splendid, tender”), perhaps from Proto-Indo-European *gleh₁y- (“to cleave, stick”).
Cognate with Dutch klein and English clean. Doublet of clean. For a similar semantic development, cf. zierlich (orig. "decorative", today "petite").

Zinnen

Die übrigen Zähne sind sehr klein .

De andere tanden zijn erg klein.

Die Mitgliedstaaten , ob groß oder klein , können dieses Problem nicht alleine bewältigen .

De lidstaten, of ze nu groot of klein zijn, kunnen dit probleem niet alleen omgaan.