werk

Bedeutung

Noun

1. (neuter) a task, job, chore
2. (neuter) a profession, job, employment, line of work
3. (neuter) a workplace
4. (neuter) a product, creation; production, output, result of work
5. (dialectal,neuter) tow, oakum

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of werken:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of werken:
3. (form-of,imperative) inflection of werken:

Ausgesprochen als (IPA)

/ʋɛrk/

Etymologie

From Middle Dutch werc, from Old Dutch *werk, from Proto-West Germanic *werk, from Proto-Germanic *werką, from Proto-Indo-European *wérǵom.

Sätze

Ze had nog een vergadering en was pas laat thuis van het werk .

Sie hatte ein weiteres Treffen und war zu spät von der Arbeit zu Hause.

Voorlopig hebben we nog ons eigen werk te doen .

Im Moment haben wir noch unsere eigene Arbeit zu erledigen.

Dames en heren , er moet op dit punt nog veel werk worden verzet .

Damen und Herren, zu diesem Zeitpunkt muss noch viel Arbeit geleistet werden.

Dat boek bevat het volledige werk van die dichter .

Dieses Buch enthält die gesamte Arbeit dieses Dichters.

Door de staking werk ik morgen van thuis .

Wegen des Streiks arbeite ich morgen von zu Hause aus.

We hebben duidelijk nog veel werk te verrichten .

Wir haben eindeutig viel zu tun.

Als je met de fiets naar het werk gaat krijg je een fietsvergoeding.

Wenn Sie mit dem Fahrrad zur Arbeit gehen, erhalten Sie eine Fahrrad -Zulage.

Ik vind ook dat de rapporteur zeer goed werk heeft verricht .

Ich denke auch, dass der Berichterstatter sehr gute Arbeit geleistet hat.