dag

Bedeutung

Noun

1. (masculine) day (period of 24 hours)
2. (masculine) daytime (time between sunrise and sunset)
3. (masculine) a meeting or assembly with legal or political power, originally convened on a specific day; a diet

Intj

1. hello, short for goedendag (“good day”) 'goodday; goodbye'
2. goodbye, same shortening

Ausgesprochen als (IPA)

/dɑx/

Etymologie

From Middle Dutch dach, from Old Dutch dag, from Proto-West Germanic *dag, from Proto-Germanic *dagaz.

Sätze

Welke dag is het vandaag ?

Welcher Tag ist heute?

Dat soort nieuws is aan de orde van de dag .

Diese Art von Neuigkeiten ist die Tagesordnung.

Het was een dag met veel emoties .

Es war ein Tag mit vielen Emotionen.

Hoeveel kilometer per dag moeten we dan wandelen ?

Wie viele Kilometer pro Tag müssen wir laufen?

Hij was al dertig , maar schreef nog steeds iedere dag in zijn dagboek .

Er war bereits dreißig, schrieb aber immer noch jeden Tag in seinem Tagebuch.

Hoeveel groente eet jij per dag ?

Wie viel Gemüse essen Sie pro Tag?

Was je je haren elke dag met shampoo ?

Warst du jeden Tag deine Haare mit Shampoo?

Er zitten vierentwintig uren in een dag .

Es gibt vierundzwanzig Stunden pro Tag.