vier

Meaning

Num

four

Noun

1. (masculine) a sign for or representation of four
2. (masculine) the value four, e.g. as a score
3. (masculine,uncountable) a group of four

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of vieren:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of vieren:
3. (form-of,imperative) inflection of vieren:

Pronounced as (IPA)

/vir/

Etymology

From Middle Dutch vier, from Old Dutch viuwar, vier, from Proto-West Germanic *feuwar, from Proto-Germanic *fedwōr, from Proto-Indo-European *kʷetwṓr, the neuter form of *kʷetwóres.

Sentences

Vier tot de tweede is zestien .

Four to the second is sixteen.

Mijn concentratie is meestal erg laag rond vier uur .

My concentration is usually very low around four o'clock.

Eén van de vier straalmotoren van het vliegtuig was uitgevallen .

One of the four jet engines of the aircraft had failed.

Herfst is het enige woord in het Nederlands dat eindigt op vier medeklinkers .

Autumn is the only word in Dutch that ends with four consonants.

Wij hebben een uit vier partijen bestaande coalitie met een sterk liberale inslag .

We have a four-party government with strong liberal elements.

De hervormingen zijn op vier belangrijke terreinen mislukt .

The reform has failed in four key areas.