wind

Meaning

Noun

1. (masculine) wind (movement of air)
2. (masculine) flatulence, fart

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of winden:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of winden:
3. (form-of,imperative) inflection of winden:

Concepts

wind

fart

blast

guff

hot air

flatulence

breeze

Synonyms

scheet

veest

protten

winderigheid

flatulentie

luchtstroom

prot

gaapadem

een wind laten

buikgas

laten

vods

Pronounced as (IPA)

/ʋɪnt/

Etymology

From Middle Dutch wint, from Old Dutch wint, from Proto-West Germanic *wind, from Proto-Germanic *windaz, ultimately from Proto-Indo-European *h₂wéh₁n̥ts (“blowing”), present participle of *h₂weh₁- (“to blow”).

Sentences

Hij kreeg de wind van voren van zijn ouders .

He got the wind in front of him from his parents.

Financieel ging het voor de wind .

Financially, it went for the wind.

De eilanden beschikken echter ook over troeven op energiegebied: wind , zon en zee .

On the other hand, islands enjoy an advantage as regards the generation of energy using wind, sun and sea.