glas

Meaning

1. (neuter,uncountable) glass (material)
2. (countable,neuter) glass (vessel)
3. (countable,neuter) glass (quantity)

Gender

Neuter

Pronounced as (IPA)

/ɣlɑs/

Etymology

Inherited from Middle Dutch glas, from Old Dutch glas, from Proto-West Germanic *glas, from Proto-Germanic *glasą, from Proto-Indo-European *ǵʰel- (“to shine, shimmer, glow”). Compare Low German Glas, German Glas, English glass, West Frisian glês, Icelandic gler.

Sentences

Het glas viel om en er bleef alleen nog wat ijs in zitten .

The glass fell over and all that remained was some ice.

Silicium klinkt exotisch maar zit gewoon in zand en glas .

Silicon sounds exotic but is just in sand and glass.

Misschien komt het neer op de vraag of het glas halfvol is of halfleeg.

Perhaps it comes down to whether one regards the glass as half-full or half-empty.

Een optimist ziet een halfvol glas terwijl een pessimist een halfleeg glas ziet .

An optimist sees a half-full glass while a pessimist sees a half-empty glass.