blij

Meaning

Adj

1. happy; momentarily. For generally in life, see gelukkig.
2. glad

Noun

1. (archaic,neuter) lead (metal)
2. (archaic,neuter) the colour of lead

Pronounced as (IPA)

/blɛi̯/

Etymology

With regular loss of intervocalic -d- from earlier blijde, from Middle Dutch blide, from Old Dutch *blīthi, from Proto-West Germanic *blīþī, from Proto-Germanic *blīþiz.

Sentences

Daarmee moeten we blij zijn .

We should be pleased with this outcome.

We mogen en moeten daar heel blij mee zijn .

We must and should rejoice in that.

Ik ben blij dat we dit besloten hebben .

I'm glad we made this decision.

We zijn heel blij met deze uitnodiging .

We are very pleased with this invitation.

In principe moeten we blij zijn met deze overeenkomst .

In principle, we should be happy with this agreement.

De nummer twee van het toernooi is blij met haar medaille .

The number two of the tournament is happy with her medal.

We zijn blij dat deze regeling over zes maanden afloopt .

We are pleased that this expires in six months' time.

Daarom ben ik blij dat het verslag zich hiervoor op twee belangrijke ideeën concentreert .

Consequently, I welcome the fact that the report is focused on two key ideas in this regard.