boog

Meaning

Noun

1. (masculine) a bow (ranged weapon)
2. (masculine) an arc
3. (masculine) an arch
4. (masculine) the arch of a foot

Verb

1. (form-of,indicative,past,singular) singular past indicative of buigen
2. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of bogen:
3. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of bogen:
4. (form-of,imperative) inflection of bogen:

Concepts

bow

🙇

arch

arc

loop

➿

tie

vault

vaulting

archway

hook

🪝

Synonyms

gewelf

ronding

boogvormig bouwsel

handboog

kruisboog

voetboog

geweer

wapen

cirkelboog

kromming

booggewelf

Pronounced as (IPA)

/boːx/

Etymology

From Middle Dutch bōge, from Old Dutch bogo, from Proto-West Germanic *bogō, from Proto-Germanic *bugô.

Sentences

Op dat eiland jaagden de mensen nog met pijl en boog .

On that island, people were still hunting with bows and arrows.

Met zijn pijl en boog mikte hij op de roos .

He aimed his bow and arrow at the rose.