stok

Betekenis (Engels)

Noun

1. (masculine) stick, natural (wood) or artificial
2. (masculine) cane
3. (masculine) deck, stock (set of playing cards)
4. (dated, masculine) stock, supply

Verb

1. (first-person, form-of, indicative, present, singular) inflection of stokken:
2. (form-of, indicative, present, second-person, singular) inflection of stokken:
3. (form-of, imperative) inflection of stokken:

stokken

• Verb
• Noun

Lees verder

Synoniemen

staf

knuppel

stang

paal

wandelstok

baar

piketpaal

roe

roede

schacht

spijl

staaf

wapenbalk

pijp

reep

stam

pit

stokje

stuk

hengel

kinkel

slof

zaad

pummel

staak

Vertalingen

stick

Stock

bastone

cane

canne

bâton

bastón

palo

bengala

Stab

bastão

baculum

pau

Stecken

staff

Uitgesproken als (IPA)

/stɔk/

Etymologie (Engels)

Overgenomen van Middelnederlands: stoc

Overgenomen van Old Dutch: stok

In summary

From Middle Dutch stoc, from Old Dutch stok, from Frankish *stokk, from Proto-Germanic *stukkaz.

Zinnen

Met een stok porde ze in de modder .

With a stick, she poked into the mud.