baan

Betekenis

Noun

1. (feminine) a road, way, path
2. (feminine) a track, lane
3. (feminine) a job, professional occupation
4. (feminine) orbit (path of one object around another)
5. (feminine) a job (task, or series of tasks, carried out in batch mode)
6. (feminine) court, field (place for playing sports or games, in particular non-team ball games)

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of banen:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of banen:
3. (form-of,imperative) inflection of banen:

Uitgesproken als (IPA)

/baːn/

Etymologie

From Middle Dutch bāne, from Old Dutch *bana, from Proto-West Germanic *banu, from Proto-Germanic *banō. Compare German Bahn.

Zinnen

De onderwijzer kon gemakkelijk een baan vinden door het tekort .

The teacher could easily find a job due to the shortage.

Er is geen tijd meer voor vrome wensen en op de lange baan schuiven !

There is no more room for wishful thinking and other delays.

Het gaat om het domino-effect en het feit dat de speculatie vrij baan heeft .

This is about a domino effect and about the lack of restrictions on speculation.