scatter

Betekenis (Engels)

Verb

1. To (cause to) separate and go in different directions; to disperse.
2. To distribute loosely as by sprinkling.
3. To deflect (radiation or particles).
4. To occur or fall at widely spaced intervals.
5. To frustrate, disappoint, and overthrow.
6. To be dispersed upon.
7. Of a pitcher: to keep down the number of hits or walks.

Noun

1. The act of scattering or dispersing.
2. A collection of dispersed objects.

Concepten

verstrooien

strooien

rondstrooien

verspreiden

uiteengaan

uitstrooien

gieten

plengen

schenken

storten

vergieten

uiteenspatten

uiteennemen

uitzaaien

zich verspreiden

punteren

spikkelen

stippelen

diffuseren

loslaten

lossen

omroepen

ontlokken

rondsturen

slaken

tappen

uitbrengen

uitdrijven

uiten

uithalen

uitlaten

verkwisten

vieren

voortplanten

weglaten

dissemineren

bestrooien

spreiding

uiteendrijven

uiteenjagen

verdrijven

verijdelen

verspreiding

Met koppelteken als

scat‧ter

Uitgesproken als (IPA)

/ˈskætə/

Etymologie (Engels)

From Middle English scateren, skateren, (also schateren, see shatter), from Old English *sceaterian, probably from a dialect of Old Norse. Possibly related to Proto-Indo-European *skey- (“to cut, split, shatter”). Compare Middle Dutch scheteren (“to scatter”), Low German schateren, Dutch schateren (“to burst out laughing”); and is apparently remotely akin to Ancient Greek σκεδάννυμι (skedánnumi, “scatter, disperse”). and Tocharian B kät- (“to scatter, sow seeds”). Doublet of shatter.