zuiver

Betekenis

Adj

1. pure
2. clean, tidy
3. net (i.e after expenses and taxes, when talking about profit, as in zuivere winst)
4. guiltless, clean (e.g conscience)
5. in tune
6. unbiased

Intj

that's right, correct, exactly, agreed

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of zuiveren:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of zuiveren:
3. (form-of,imperative) inflection of zuiveren:

Met koppelteken als

zui‧ver

Uitgesproken als (IPA)

/ˈzœy̯vər/

Etymologie

From Middle Dutch suver, from Old Dutch *sūvar, from Latin sōbrius. Doublet of sober.

Zinnen

Het water uit onze kraan is zuiver en drinkbaar .

The water from our tap is pure and drinkable.