zelf

Betekenis

Adv

1. (emphatic,intensifier) oneself, referring to the subject of a sentence: myself, yourself, itself, ourselves, themselves etc.
2. oneself, by oneself, alone

Noun

self

Uitgesproken als (IPA)

/zɛlf/

Etymologie

From Middle Dutch self, from Old Dutch self, *selvo, from Proto-Germanic *selbaz, from Proto-Indo-European *selbʰ- (“one's own”), from *s(w)e- (“separate, apart”). Compare Low German sulv, West Frisian self, English self, German selbst, selber, Danish selv.

Zinnen

Ik heb de lamp zelf in elkaar gestoken .

I put the lamp together myself.

Mijn mama maakt zelf verse soep .

My mom makes fresh soup herself.

Ik heb zelf een cake gebakken .

I baked a cake myself.

Zalig , heb je dat zelf voorgesteld ?

Blessed, did you propose that yourself?

Hier heb ik zelf ook altijd weer op gewezen .

Do you think I do not know that?

Verzamel je al die statistieken zelf ?

Do you collect all those statistics yourself?

Wij hebben daar ook belangen en die worden ook erkend door de regio zelf .

We have interests there, too, and the region itself does recognise them.

Ze smeert zelf haar boterhammen .

She makes her own sandwiches.