vast

Betekenis (Engels)

Adj

1. firm, fast, tight
2. fixed, not moving or changing
3. stuck, unable to get out
4. in the solid state
5. perennial
6. using a landline

Adv

1. (obsolete) almost; about; close to
2. surely, certainly
3. (informal) sure, yeah, right

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,second-person,singular,third-person) inflection of vasten:
2. (form-of,imperative) inflection of vasten:

Concepten

vast

zeker

stevig

gewis

hecht

bepaald

stellig

gevestigd

bestendig

solide

vaststaand

verzekerd

wis

ongetwijfeld

wel degelijk

allicht

waarschijnlijk

wel

voortdurend

definitief

onherroepelijk

standvastig

strak

blijvend

dicht

constant

gestaag

gestadig

stabiel

vaste

degelijk

deugdelijk

flink

gedegen

gedurig

permanent

sterk

nauw

gesloten

behouden

betrouwbaar

bona fide

geborgen

goedaardig

ongevaarlijk

safe

veilig

vertrouwd

altijddurend

doorlopend

eeuwig

onafgebroken

ononderbroken

compact

wilskrachtig

hard

vastberaden

stijf

zeker weten

tuurlijk

ja hoor

gehard

beslist

aanhoudend

onbeweeglijk

star

Uitgesproken als (IPA)

/vɑst/

Etymologie (Engels)

From Middle Dutch vast, from Old Dutch fast, from Proto-West Germanic *fastī, from Proto-Germanic *fastuz.

Zinnen

Dat laatste mag het vast en zeker niet zijn .

It should be anything but that.

Maar aan dit succes zitten wel verplichtingen vast .

But this success has strings attached.

De auto zat vast op de tramsporen.

The car was stuck on the tram tracks.

We leggen ons vast op dit bedrag en zullen het zo spoedig mogelijk uitbetalen .

We are also going to commit this sum and to disburse this as soon as possible.