aprender

Betekenis (Engels)

1. (transitive) to learn, to acquire knowledge
2. (intransitive) to be able to learn

Met koppelteken als

a‧pren‧der

Uitgesproken als (IPA)

/a.pɾẽˈde(ʁ)/

Etymologie (Engels)

Inherited from Old Galician-Portuguese aprender, from Latin apprendere, alternative form of apprehendere. Doublet of apreender, a borrowing. Compare Galician aprender.

Zinnen

Qual língua você deseja aprender este ano ?

Welke taal wil je dit jaar leren?

Eu gosto de aprender novas línguas .

Ik leer graag nieuwe talen.

Viajar ou voar é uma maneira de aprender , de adquirir conhecimento .

Reizen of vliegen is een manier van leren, van het verwerven van kennis.

Eles falam sobre aprender com seus erros , mas não admitem seus próprios erros .

Ze praten over leren van hun fouten, maar ze geven hun eigen fouten niet toe.