trouw

Reikšmė (Anglų k.)

Noun

1. (feminine) loyalty, faithfulness
2. (feminine) marriage

Adj

true, faithful, loyal

Verb

1. (first-person, form-of, indicative, present, singular) inflection of trouwen:
2. (form-of, indicative, present, second-person, singular) inflection of trouwen:
3. (form-of, imperative) inflection of trouwen:

Sinonimai

getrouw

loyaal

getrouwheid

betrouwbaar

trouwhartig

huwelijk

💍

eerlijk

trouwhartigheid

huwelijkssluiting

aanhankelijkheid

bruiloft

degelijk

🔉

eerzaam

fatsoenlijk

loyaliteit

net

huwelijksvoltrekking

trouwerij

💒

aanhang

oprecht

recht

➡️

rechthoekig

rechts

rechtstreeks

toewijding

trouwe

haaks

direct

live

loodrecht

huwelijks-

vandehands

Tariamas kaip (IPA)

/trɑu̯/

Etimologija (Anglų k.)

Paveldėta iš Vidurio Vokietijos: trouwe

Paveldėta iš Old Dutch: triuwa

Paveldėta iš Old Dutch: *triuwi

In summary

From Middle Dutch trouwe, from Old Dutch triuwa, from Proto-West Germanic *treuwu, from Proto-Germanic *trewwō.

Sakiniai

Laten we trouw zijn aan ons project en aan onze waarden .

Būkime ištikimi mūsų projektui ir vertybėms.