wis

Bedeutung (Englisch)

Adj

sure, certain

Noun

1. (feminine, masculine) twig
2. (feminine, masculine) bundle, bunch
3. (abbreviation, alt-of, feminine, masculine) short for wisdoek (dishcloth)

Verb

1. (first-person, form-of, indicative, present, singular) inflection of wissen:
2. (form-of, indicative, present, second-person, singular) inflection of wissen:
3. (form-of, imperative) inflection of wissen:

Konzepte

Bündel

sicher

Bund

Büschel

bestimmt

zuversichtlich

gewiß

gewiss

Fascikel

harmlos

geheuer

ungefährlich

unzweifelhaft

vertrauenswert

zuverlässig

gefahrlos

gesichert

Garbe

Synonyme

bundel

stellig

vast

vaststaand

gewis

verzekerd

zeker

bos

🪵

veilig

vertrouwd

safe

betrouwbaar

bona fide

geborgen

goedaardig

ongevaarlijk

behouden

schoof

Ausgesprochen als (IPA)

/ʋɪs/

Etymologie (Englisch)

Derived from Proto-Germanic *wissaz, past participle of *witaną. See gewis.