last

Bedeutung

Noun

1. (masculine) load, weight
2. (masculine) burden
3. (masculine) hindrance, problem
4. (masculine) expense
5. (masculine) requirement, duty
6. (dated,masculine) a measure of volume, 3 cubic meter

Verb

1. (form-of,indicative,present,second-person,singular,third-person) inflection of lassen:
2. (archaic,form-of,imperative,plural) inflection of lassen:

Ausgesprochen als (IPA)

/lɑst/

Etymologie

From Middle Dutch last, from Old Dutch *last, from Proto-Germanic *hlastuz. Equivalent to laden (“to load”) + -st (“verbal noun”).

Sätze

Dat land heeft dus een zware last op zich genomen .

Dieses Land hat daher eine schwere Belastung übernommen.

Met dit weer heb ik meer last van astma .

Bei diesem Wetter habe ich mehr Asthma.

Oudere mensen hebben vaker last van eenzaamheid .

Ältere Menschen leiden häufiger unter Einsamkeit.

Hij heeft vaak last van buikkrampen.

Er leidet oft an Bauchkrämpfen.

Als tiener had hij veel last van acne .

Als Teenager hatte er viel Akne.

Zelfs op die hangbrug had ik geen last van hoogtevrees .

Selbst auf dieser Hängebrücke hatte ich keine Höhenangst.

Na een lange reis waarbij je verschillende tijdzones kruist kan je last hebben van een jetlag.

Nach einer langen Reise, auf der Sie verschiedene Zeitzonen überqueren, können Sie unter einer Jetlag leiden.