jij

Bedeutung (Englisch)

Pron

you

Verb

1. (first-person, form-of, indicative, present, singular) inflection of jijen:
2. (form-of, indicative, present, second-person, singular) inflection of jijen:
3. (form-of, imperative) inflection of jijen:

Konzepte

du

Sie

Du

dich

deiner

euer

Ihr

Synonyme

je

gij

u

ge

jou

jullie

gulder

hij

zij

ik

U

Ausgesprochen als (IPA)

/jɛi̯/

Etymologie (Englisch)

From Middle Dutch ji, northern form of gi, from Old Dutch gī, from Proto-Germanic *jīz, a northwest Germanic variant of *jūz, from Proto-Indo-European *yū́. Cognate with Low German ji, jie, English ye, West Frisian jimme, German ihr.
Until the earlier 20th century, jij was considered exclusively colloquial and hardly appeared in writing. The standard equivalent was the doublet gij. However, the latter’s object and possessive forms u and uw interfered with the polite pronoun u that had developed in the northern Netherlands and this could be odd-sounding e.g. in private letters. Therefore the Hollandic colloquial system (with jij, jou and jullie) came to be fully standardized after WWII. Gij has since been restricted to religious and highly formal contexts in the Netherlands, but remains common in Belgium.

Sätze

Ik ga er vanuit dat jij er achter zat ?

Ich nehme an, dass du dahinter steckst?

Douche jij iedere ochtend ?

Duschen Sie jeden Morgen?

Kan jij dat raadsel oplossen ?

Kannst du dieses Geheimnis lösen?

Hoeveel groente eet jij per dag ?

Wie viel Gemüse essen Sie pro Tag?

Veel wetenschappers werken jaren hieraan , en jij zegt het in een middag gedaan te hebben ?

Viele Wissenschaftler arbeiten jahrelang daran, und Sie sagen, Sie haben es an einem Nachmittag getan?

Kan jij goed autorijden ?

Kannst du gut fahren?

Kan jij figuren zien in de wolken ?

Können Sie Figuren in den Wolken sehen?

Heb jij nog albums op platen ?

Hast du noch Alben auf Tellern?