nut

Betekenis (Engels)

Noun

1. (neuter, no-diminutive, uncountable) use, point, utility, sense
2. (neuter, no-diminutive, uncountable) benefit

Adj

useful

Sinonieme

voordeel

baat

gebruik

benutting

aanwending

belang

reden

toepassing

belangstelling

betekenis

doel

emplooi

bedoeling

gewicht

gewoonte

goed

👍

goede

hantering

hebbelijkheid

interest

inzet

manier

opbrengst

gewenning

rente

strekking

aanwensel

usance

bediening

winst

zin

behandeling

zwaarwichtigheid

belangrijkheid

Vertalings

Nutzen

use

Vorteil

benefit

utilidad

utilité

utilidade

fayda

intérêt

advantage

uso

purpose

Interesse

employment

utility

Uitgespreek as (IPA)

/nʏt/

Etimologie (Engels)

Geërf van Middle Dutch: nutte

Geërf van Middle Dutch: nut

Geërf van Old Dutch: *nut

In summary

From the adjective Middle Dutch nutte (“useful”), or from Middle Dutch nut (“yield”), from Old Dutch *nut, from Proto-Germanic *nutją, *nutjō (“profit, yield, utility”), from Proto-Indo-European *newd- (“to seize; grasp; use”).