inverno

Betekenis

Noun

1. (masculine) winter (the coldest of the four seasons)
2. (figuratively,masculine) winter (a period of decay or inactivity)
3. (North-Brazil,Northeast-Brazil,masculine) the rainy season

Verb

first-person singular present indicative of invernar

Met koppelteken als

in‧ver‧no

Uitgesproken als (IPA)

/ĩˈvɛʁ.nu/

Etymologie

From Old Galician-Portuguese inverno~iverno, from Vulgar Latin *hīmbernum, a modification of Latin hībernum (tempus).

Zinnen

Se a coruja canta em janeiro , outro inverno ele vê .

Als de uil in januari zingt, ziet hij nog een winter.

Entre todos os Santos e a Natividade entra no inverno da verdade .

Onder alle heiligen en de geboorte komt de winter van de waarheid binnen.

Qual é o trabalho da abelha na colméia , especialmente durante o inverno ?

Wat is het werk van de bij in de bijenkorf, vooral in de winter?