steen

Betekenis (Engels)

1. (masculine) stone (small rock)
2. (masculine, uncountable) stone (hard substance)

Synoniemen

rots

🪨

klinker

bouwsteen

tichel

stuk

baksteen

pit

kiezelsteen

steentje

kern

monument

juweel

geel

vels

🪨

edelsteen

edelgesteente

grafsteen

tandsteen

ketelsteen

gesteente

🪨

kiezel

vuurvaste steen

Uitgesproken als (IPA)

/steːn/

Etymologie (Engels)

Overgenomen van Middelnederlands: stêen

Overgenomen van Old Dutch: stēn

In summary

From Middle Dutch stêen, from Old Dutch stēn, from Proto-West Germanic *stain, from Proto-Germanic *stainaz.

Zinnen

Ze maakte van haar hart een steen .

She turned her heart into a stone.

De sluitsteen is de bovenste steen in een booggewelf.

The keystone is the top stone in an arched vault.