snoer

Betekenis (Engels)

Noun

1. (neuter) a cord, cable
2. (neuter) a necklace (especially one formed by stringing a number of objects, such as beads, together)

Verb

1. (first-person, form-of, indicative, present, singular) inflection of snoeren:
2. (form-of, indicative, present, second-person, singular) inflection of snoeren:
3. (form-of, imperative) inflection of snoeren:

snoeren

• Verb
• Noun

Lees verder

Synoniemen

koord

🪢

touw

🪢

koorde

lijntje

lijn

reep

sim

tros

vislijn

vissnoer

bindsel

ader

elektriciteitsdraad

draad

🧵

hengelsnoer

kabel

lint

🎀

Vertalingen

Seil

🪢

rope

🪢

corde

🪢

Strang

🧵

Strick

Schnur

corda

🪢

Leine

line

string

🪢

necklace

cord

ligne

Angelleine

corda

🪢

Etymologie (Engels)

Overgenomen van Middelnederlands: snoer

Overgenomen van Old Dutch:

Verwant aan Gothisch: 𐍃𐌽𐍉𐍂𐌾𐍉

Overgenomen van Middelnederlands: snoere

Overgenomen van Old Dutch: *snura

In summary

From Middle Dutch snoer, from Old Dutch [Term?], from Proto-Germanic *snōrō, related to *nēaną (“to sew”), ultimately from Proto-Indo-European *(s)neh₁- (“to spin”).; compare Gothic 𐍃𐌽𐍉𐍂𐌾𐍉 (snōrjō).