kalf

Betekenis (Engels)

Noun

1. (neuter) a calf (young cow or bull; young bovine)
2. (neuter) a calf (young elephant; young deer; young of certain marine mammals)
3. (neuter) a lintel
4. (derogatory, neuter, obsolete) a Calvinist

Verb

1. (first-person, form-of, indicative, present, singular) inflection of kalven:
2. (form-of, indicative, present, second-person, singular) inflection of kalven:
3. (form-of, imperative) inflection of kalven:

kalven

1. to calve
2. to give birth to a calf

Lees verder

Synoniemen

hansworst

kloris

leeghoofd

koe

🐮

stommerik

domoor

ezel

🫏

ezelsveulen

minkukel

stommerd

drol

eend

🦆

eikel

zultkop

droplul

dombo

kalfskop

weetniet

flapdrol

eendenkuiken

bal gehakt

nitwit

zakkenwasser

sufkont

domme gans

kuiken

rund

schaapskop

stomkop

stommeling

sufferd

gehaktbal

boerenlul

kwezel

oelewapper

oen

onbenul

druiloor

kaffer

oliebol

uilskuiken

dommerik

oetlul

sufkut

jojo

uilenbal

kalfsvlees

jong

hals

os

🐂

Vertalingen

calf

Kalb

veau

vitello

ternero

becerro

bezerro

dana

novilho

μοσχάρι

vitelo

vitellus

vedell

ternera

Uitgesproken als (IPA)

/kɑlf/

Etymologie (Engels)

Overgenomen van Middelnederlands: calf

Overgenomen van Old Dutch: calf

In summary

From Middle Dutch calf, from Old Dutch calf, from Proto-Germanic *kalbaz.