bouder

Betekenis (Engels)

1. to sulk, pout
2. to frown upon, to be discontented with

Concepten

pruilen

mokken

onder tafel schuiven

negeren

passeren

een lip trekken

wegcijferen

sikkeneurig

sikkeneurig zijn

tuiten

wegcijferen

bokken

Synoniemen

méconnaître

faire la moue

😡

négliger

ignorer

lever

mépriser

😡

refuser

rejeter

snober

ballonner

bouderie

être enflé

être mécontent

faire la gueule

se distendre

s’enliser

s’étendre

couver

faire du boudin

désagréable

enfler

Uitgesproken als (IPA)

/bu.de/

Etymologie (Engels)

Overgenomen van Middelfrans: bouder

Overgenomen van Oudfrans: bouder

Verwant aan Waals: boder

Verwant aan Middle Low German: buddich

Verwant aan Oudnoors: budda

Verwant aan Old Saxon: būdil

Verwant aan Oudhoogduits: būtil

Verwant aan Duits: Beutel

Verwant aan Engels: bud

In summary

Inherited from Middle French bouder, from Old French bouder (“to sulk”, literally “to swell or protrude the lip”), from a root *bod- (“to swell”) (compare Walloon boder (“to swell”)), probably from Proto-Germanic *būd-, *beud-, *buzda-, *bus- (“to swell”), from Proto-Indo-European *beu-, *bu-, *bʰew- (“to blow, swell”).
Cognate with Middle Low German buddich (“swollen”), Old Norse budda (“purse, bag”), Old Saxon būdil (“bag, purse”), Old High German būtil (“purse”) (German Beutel), English bud. More at bud, bug.