trouw

Betekenis (Engels)

Noun

1. (feminine) loyalty, faithfulness
2. (feminine) marriage

Adj

true, faithful, loyal

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of trouwen:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of trouwen:
3. (form-of,imperative) inflection of trouwen:

Concepten

trouw

getrouw

loyaal

getrouwheid

trouwhartig

betrouwbaar

huwelijk

trouwhartigheid

eerlijk

loyaliteit

degelijk

eerzaam

fatsoenlijk

net

aanhankelijkheid

bruiloft

huwelijkssluiting

huwelijksvoltrekking

trouwerij

trouwe

direct

haaks

live

loodrecht

recht

rechthoekig

rechts

rechtstreeks

vandehands

huwelijks-

toewijding

aanhang

oprecht

Uitgesproken als (IPA)

/trɑu̯/

Etymologie (Engels)

From Middle Dutch trouwe, from Old Dutch triuwa, from Proto-West Germanic *treuwu, from Proto-Germanic *trewwō.

Zinnen

Laten we trouw zijn aan ons project en aan onze waarden .

We must be faithful to our project and to our values.