reis

Betekenis

Noun

1. (feminine,masculine) travel
2. (feminine,masculine) trip, tour

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of reizen:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of reizen:
3. (form-of,imperative) inflection of reizen:

Uitgesproken als (IPA)

/rɛi̯s/

Etymologie

From Middle Dutch rêse, reise, from Old Dutch *rēsa, from Proto-West Germanic *raisu. Distantly related to English rise and raise. The form with -ei- is expected only in south-eastern dialects; several sources suspect that it was reinforced by Middle High German reise, modern German Reise.

Zinnen

Gaan jullie ieder jaar met de auto op reis ?

Do you travel by car every year?

Het was mijn jongensdroom om een reis om de wereld te maken .

It was my childhood dream to take a trip around the world.

Na een lange reis waarbij je verschillende tijdzones kruist kan je last hebben van een jetlag.

After a long journey crossing different time zones, you may suffer from jet lag.