steel

Betekenis (Engels)

Noun

1. (masculine) stem (of a plant)
2. (masculine) handle (of a broom, a pan)

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of stelen:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of stelen:
3. (form-of,imperative) inflection of stelen:

Concepten

steel

stengel

buis

kanaal

loop

pijp

roer

halm

staart

handvat

heft

stam

gevest

hals

knop

rietje

Uitgesproken als (IPA)

/steːl/

Etymologie (Engels)

From Middle Dutch stēle, from Old Dutch *stelo, from Proto-West Germanic *stelō, *stalu, from Proto-Germanic *staluz, *steluz (“post, trunk, stump, stem, tail”), from Proto-Indo-European *stel- (“to put, place”). Cognate with dialectal English steal (“stem, stalk”), Scots steel, stiel (“stalk”).