sport

Betekenis (Engels)

Noun

a sport; (uncountable) sports

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,second-person,singular,third-person) inflection of sporten:
2. (form-of,imperative) inflection of sporten:

Synoniemen

atletiek

competitie

gymnastiek

krachtsport

spruit

takje

wedstrijd

lichamelijke opvoeding

laddersport

Uitgesproken als (IPA)

/spɔrt/

Etymologie (Engels)

Borrowed from English sport, from Middle English sport, from Middle English sport, from older disport, from Old French desport. First attested in the 19th century.

Zinnen

Hockey is een sport die je eigenlijk niet alleen kan spelen .

Hockey is a sport that you can't actually play alone.

Ik denk dat dat aspect van sport ook maximale ondersteuning verdient .

I think that this aspect of sport, too, deserves maximum support.