huis

Betekenis

Noun

1. (neuter) a house, home; residence
2. (neuter) an adjoining building with a separate function
3. (neuter) a genealogical house, such as a dynasty
4. (neuter) a house or chamber in a lesgislative assembly
5. (neuter) a housing structure, casing

Verb

1. (first-person,form-of,indicative,present,singular) inflection of huizen:
2. (form-of,indicative,present,second-person,singular) inflection of huizen:
3. (form-of,imperative) inflection of huizen:

Uitgesproken als (IPA)

/ɦœy̯s/

Etymologie

From Middle Dutch huus, from Old Dutch hūs, from Proto-West Germanic *hūs, from Proto-Germanic *hūsą. Doublet of house and osso.

Zinnen

Het was duidelijk een oud huis .

It was clearly an old house.

Een huis is in het algemeen groter dan een hut .

A house is generally larger than a cabin.

Het toernooi was net begonnen , maar het team moest al naar huis .

The tournament had just started, but the team already had to go home.

De friet was onderweg naar huis koud geworden .

The fries had become cold on the way home.

Er is veel lichtinval in jullie huis .

There is a lot of light in your house.

Wij zijn weer terug naar huis gegaan – zij zijn daar gebleven .

We came home and they stayed there.

Als je een huis koopt moet je opletten dat het niet in een overstromingsgebied ligt .

When you buy a house, you have to make sure that it is not in a flooded area.

Mijn dochtertje zoekt nog een schoenendoos om een maquette van ons huis te maken voor een schoolproject.

My daughter is looking for another shoe box to make a model of our house for a school project.